Henri HARDY

 

Né le 5 mai 1949

9, rue Wérihet – 4690 Eben-Emael – Belgique

+32 (0)4 286 38 91

 noellajodogne@skynet.be

 

La porte de Tchenrézi

 

Le lama tibétain Tchenrézi est l’auteur de Mantra Mani.

Le mantra de la compassion infinie.

 

La longue file avance avec lenteur, une multitude de gens, hagards, perdus, désespérés, ne sachant plus ou allés, n’y à quel Dieu se vouer.

Quand tout à coup, Elle apparaît, irréelle, fantomatique, entre les écharpes de brume, fumées d’incendies et d’explosions.

Elle est là ; plantée au milieu de la clairière, près de cette tour étrange, portant d’immenses animaux.

Elle est là, rouillée, déformée, tordue ; tant qu’elle n’est pas ouverte, qui peut dire

« La bas il y une porte »

Mais le veilleur a ouvert la porte

« Sois ouverte, ô porte ! pour celui qui cherche la porte !

Sois ouverte jusqu’à l’éternité, ô porte delà miséricorde ! » (Djalâl ad-Dîn Rûmî)

« Voici, je me tiens à la porte, et je frappe. Si quelqu’un entend ma voix et ouvre la porte, j’entrerai chez lui, je souperai avec lui, et lui avec moi » (Apocalypse 3.20)

 

De deur van Tchenrézi

 

De Tibetaanse lama Tchenrézi is de schrijver van de Mantra Mani.

De mantra van het oneindige mededogen.

De lange rij gaat langzaam vooruit, een menigte mensen, verwilderd, verloren, wanhopig, niet meer weten waar ze heen moeten, niet meer weten welke God ze moeten aanbidden.

Als plotseling, zij verschijnt, onwerkelijk, spookachtig, tussen de nevelslierten, walmen van branden en ontploffingen.

Zij is daar; ingeplant in het midden van de laar, nabij deze vreemde toren, drager van immense dieren. Ze is daar, verroest, vervormd, verdraaid; zolang ze niet open is, wie kan zeggen

“Ginder is een deur” Maar de waker heeft de deur geopend“Wees open, oh deur! Voor diegene die de deur zoekt! Wees open tot aan de eeuwigheid, oh deur van de barmhartigheid!” (Djalâl ad Dîn Rûmî)

“Ik sta voor de deur en Ik klop. Als iemand mijn stem hoort en de deur opent, zal Ik bij hem binnenkomen, en we zullen met elkaar aan tafel gaan.” (Openbaringen 3.20)